Heksen in Nederland

Wiccan Rede * Autum / Winter 1990 by Boris

Belangstelling voor occulte zaken is een vrij konstante faktor in de geschiedenis. Er zijn altijd mensen geweest die vreemde ervaringen hadden en mensen die om andere redenen door dit onderwerp geboeid raakten. In onze tijd is het makkelijk genoeg om aan informatie te komen: er zijn boeken, tijdschriften, cursussen, radioprogramma’s en wat niet al, oosters en westers, oud en nieuw, rijp en groen. Het voornaamste probleem is om uit te zoeken wat de moeite waard is en wat niet.

Deel 1

Vroeger was dat anders. In de Europese geschiedenis waren er lange tijd eigenlijk maar drie bronnen van informatie over het bovennatuurlijke. Parallel hiermee waren er drie occulte stromingen, die niet helemaal los van elkaar stonden, maar die over het algemeen duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.

  1. Mensen die Latijn konden lezen haalden hun informatie in eerste instantie uit de klassieke literatuur. Ze hadden zo ook toegang tot verschillende oosterse systemen zoals de astrologie, de Hermetische geschriften en de alchemie. In de loop van de middeleeuwen werden ook allerlei Joodse en Arabische geschriften vertaald en raakte men bekend met de Kabbalah en de Arabische varianten van astrologie en alchemie.
    Ik zal deze richting aanduiden als de geleerde magie of occultisme van type I. Deze stroming leeft voort in de geleerden-wonderdoeners van de Renaissance, de Rozenkruisers van de zeventiende eeuw, en zo tot in onze tijd toe.
  2. De meeste mensen kenden natuurlijk geen Latijn. Zij waren voor hun occulte informatie aangewezen op plaatselijke overleveringen, wonderverhalen, brokstukken van Keltische en Germaanse mythen, bezweringen en de volksgeneeskunde (die voor een deel ook ‘magisch’ was). Deze richting zullen we aanduiden als volksmagie of occultisme van type II. Binnen deze stroming bleven allerlei heidense tradities voortleven, lang nadat het Christendom de officiële godsdienst geworden was. Sommige occultisten van type II hebben zich deze heidense achtergrond waarschijnlijk niet gerealiseerd. Ze beschouwden zichzelf als goede Christenen, en magie als een handig middel om dingen gedaan te krijgen. Anderen hebben wel gevoeld dat ze in feite aanhangers van een oudere religie waren, en gingen alleen naar de kerk om niet op te vallen. Heksen zijn de voornaamste vertegenwoordigers van occultisme II.
  3. Bij de derde groep heeft de belangstelling voor het bovennatuurlijke een negatief voorteken. Deze mensen voelden zich bedreigd, en ze waren geneigd om elke ziekte en tegenslag aan kwaadwillige magie toe te schrijven. Ze ontleenden hun kennis voor een deel aan dezelfde bron als de vorige groep: de inheemse traditie. Maar hun voornaamste bron was het kerkelijk ritueel van gebeden, zegeningen, sacramenten en exorcismen.

    Zo ontstond er een groep van leken die met bezweringen, wijwater, kaarsen en min of meer verbasterde kerkelijke gebeden probeerde heksen op te sporen, duivels te verjagen en kwaadaardige toverij ongedaan te maken. Ik ben geneigd om deze richting aan te duiden als bijgeloof, omdat ze duidelijk ontstaan is als een aanhangsel van het officiële Christelijke geloof. Maar omdat bijgeloof voor veel mensen elke vorm van occultisme omvat zal ik liever de term occultisme van type III gebruiken.

Deze drie stromingen bestonden natuurlijk binnen een samenleving die iets minder nadrukkelijk op magie gericht was. De meeste mensen hielden zich bezig met alledaagse en praktische dingen. Ze wisten welk iets van heksen en spoken, ze waren waarschijnlijk wel bang als ze ‘s nachts langs het kerkhof kwamen, maar als het weer licht was dachten ze daar verder niet al te veel over na.

Maar in een bepaalde periode van de Europese geschiedenis lijkt het alsof de occultisten van groep III de overhand kregen. De angst voor schadelijke toverij nam toe, ook bij de kerk en de wereldlijke overheid. Heksen en tovenaars werden opgespoord, veroordeeld en terechtgesteld, eerst bij tientallen, later soms bij honderden. De tijd van de grote heksenvervolging begint in de vijftiende eeuw, en duurde voort tot in de zeventiende en soms zelfs tot in de achttiende eeuw.

De steun van de kerk voor de heksenvervolging is niet zo vanzelfsprekend als het ons misschien lijkt. Aanvankelijk had de kerk het geloof in heksen tegengewerkt. Christus heeft de macht van de duivels en demonen voorgoed tenietgedaan. De Synode van Paderborn (758) bedreigde iedereen met de doodstraf die geloofde dat heksen konden toveren. Het bekendste document is het Canon Episcopi (Richtlijn voor de Bisschop), een stuk waarvan de herkomst en ouderdom niet helemaal vaststaan, maar dat sinds de tiende eeuw in de kerkelijke wetboeken voorkomt. Toverij wordt hier gelijkgesteld met illusie. Slechte vrouwen (en zelfs sommige mannen) worden door duivelse visioenen misleid en geloven dat ze kunnen vliegen, zich in dieren veranderen en feest vieren met de heidense godin Diana. Wie meent dat dergelijke dingen echt gebeuren is een ketter.

De leer van de kerk heeft in dit opzicht dus een draai van 180 graden gemaakt. Dit ging natuurlijk vrij geleidelijk. De Inquisitie werd in 1184 ingesteld door paus Lucius III, als een rechtbank die bevoegd was om te oordelen over afwijkingen van de kerkelijke leer. Aanvullende reglementen werden gegeven door Innocentius III (1199 en 1215). Deze maatregelen waren vooral gericht tegen de verschillende ketterse stromingen uit die tijd, de Katharen, de Albigenzen en de Vaudois. Hekserij viel alleen onder het gezag van de Inquisitie als er tevens aanwijzingen waren voor ketterij.

In de jaren 1390 en 1391 dienden er enkele zaken voor de rechtbank van Parijs waarbij sprake was van toverij. Deze zaken werden behandeld volgens de regels van het gangbare burgerlijk recht: de straf werd bepaald aan de hand van de aangerichte schade. Dat de misdaad met magische middelen gepleegd was speelde verder geen rol. Als je in het bestaan van magie gelooft is dit een redelijk standpunt. Maar de belangstelling van de rechtsgeleerden voor toverij was gewekt. In 1398 poneerde de Universiteit van Parijs de stelling dat elke magische handeling die een meer dan natuurlijk gevolg heeft een verdrag met de duivel impliceert.

In de loop van de vijftiende eeuw begon de vervolging van heksen in het westen vastere vormen aan te nemen. De oosterse kerken hielden vast aan de leer van het Canon Episcopi, en hebben nooit een heksenvervolging gekend. In 1451 gaf paus Nicolaas V de Inquisitie de bevoegdheid om over alle vormen van hekserij te oordelen, ook als er geen duidelijke aanwijzingen voor ketterij waren. Paus Sixtus IV stelde in verschillende bullen (1473, 1478, 1483) zwarte magie per definitie gelijk met ketterij. Het beruchtste stuk is de bul Summis Desiderantes Affectibus van paus Innocentius VIII, gedateerd vijf december 1484.

In deze bul werden heksen beschuldigd van omgang met de duivel, het bederven van de oogst en het schaden van mens en dier. Verder drong de paus aan op strengere maatregelen. In sommige delen van Duitsland werden de door hem aangestelde inquisiteurs, de Dominicaner theologen Heinrich Krämer (Institor) en Jacob Sprenger, tegengewerkt door zowel de kerkelijke als de wereldlijke overheid. De paus bedreigde personen en overheden die de Inquisitie hinderden met excommunicatie, interdict en andere kerkelijke straffen, alsmede de woede van God Almachtig en van de heilige apostelen Petrus en Paulus.

Twee jaar later publiceerden Krämer en Sprenger de Malleus Maleficarum (Heksenhamer), het grote handboek van elke heksenvervolger. Ze stelden hierin dat het ketterij is om niet in heksen te geloven. Heksen worden in de Bijbel genoemd, dus bestaan ze. Verder meten ze de vermeende misdaden van heksen breed uit, en ze geven richtlijnen voor de procesvoering. Omdat de misdaad groot en het bewijs moeilijk is, zijn martelingen toegestaan. De naam van de aanklager behoeft niet genoemd te worden. De verdachte is schuldig zolang het tegendeel niet bewezen is. Krämer en Sprenger namen ook de tekst van de bul van Innocentius VIII over, zodat dit stuk een voorwoord en goedkeuring van hun boek leek. Hiermee was de grote heksenjacht begonnen.

Ongewild werd de kerk zo de oorzaak van een vierde vorm van occultisme. Er waren mensen die meenden dat de geschriften van de Inquisitie serieus genomen moesten worden, en dat het echt mogelijk is om duivels op te roepen en kontrakten met hen te sluiten. Zonder het werk van de Inquisitie zou er waarschijnlijk nooit iemand op het idee gekomen zijn, en zou het Satanisme niet bestaan hebben.

Over de diepere achtergronden van de heksenvervolging lopen de meningen uiteen. Elke geleerde heeft zo zijn eigen lievelingstheorie. Een gangbare mening is dat de heksenjacht een uitlaatklep vormde voor allerlei maatschappelijke spanningen. Daar zal wel iets in zitten, maar men trekt hieruit vaak ook de konklusie dat heksen dus nooit bestaan hebben: ze waren er alleen maar in de verbeelding van hun vervolgers. Hier kan ik de redenering niet helemaal meer volgen. De Joden zijn een andere groep die in tijden van spanning vaak de rol van zondebok toebedeeld kreeg. Maar niemand zou hieruit de konklusie willen trekken dat de Joden nooit bestaan hebben. Men kiest over het algemeen een zondebok die bestaat, die bereikbaar is en die niet al te veel terug kan doen.

Een andere theorie is dat de kerk in de Inquisitie een machtig apparaat geschapen had om andersdenkenden uit te roeien. Toen de ‘echte’ ketters op waren bleef het systeem bestaan en zocht nieuwe slachtoffers. Weer een andere gedachte is dat heksen in veel gevallen werkzaam waren op medisch gebied: ze kenden kruiden en andere geneesmiddelen. Ze waren zo ook op de hoogte van middelen om zwangerschap te voorkomen of vroegtijdig af te breken, en van middelen om een eind te maken aan ‘uitzichtloze noodsituaties’, zoals dat tegenwoordig heet. Voorbehoedmiddelen, abortus en euthanasie zijn nog altijd moeilijke zaken binnen de kerken. De bul van Innocentius en de Malleus Maleficarum leggen er in ieder geval sterk de nadruk op dat heksen onvruchtbaarheid binnen het huwelijk kunnen veroorzaken. Statistici hebben uitgerekend dat de bevolkingsgroei in Europa een versnelling vertoont op ongeveer hetzelfde moment dat de heksenvervolging begon.

Nog een mogelijkheid is dat het aantal heksen in de vijftiende eeuw toenam. Dit is een theorie die tegenwoordig niet zo gangbaar is, maar eigentijdse bronnen spreken van heksen als een nieuwe ‘sekte’ in opkomst. We weten dat in de tweede helft van de vijftiende eeuw de belangstelling voor de geleerde magie (occultisme van type I) groot was. Een van de eerste gedrukte boeken was een Latijnse vertaling van de Hermetische geschriften, dat verscheen in 1463. De vertaler, Marsilio Ficino, een medewerker van Cosime de’ Medici, liet hiervoor zelfs zijn vertaling van Plato een tijd lang rusten. De geleerde magiërs waren een kleine groep, en ze hadden vaak machtige beschermers. Maar als er een vergelijkbare herleving van belangstelling voor occultisme II bestond is het begrijpelijk dat de kerk zich bedreigd voelde.

De verschillende verklaringen hoeven elkaar niet uit te sluiten. In een laboratorium kan je het soms wel eens zo regelen dat een verandering het gevolg is van één oorzaak, maar in de werkelijkheid lopen er altijd allerlei faktoren door elkaar. En toen de heksenvervolging eenmaal op gang was gekomen begon het proces zijn eigen leven te leiden. Heksen werden verbrand, eenvoudig omdat men vond dat het zo hoorde.

Over de aantallen slachtoffers lopen de meningen ook sterk uiteen. De schattingen variëren van een kwart miljoen tot negen miljoen. Het blijven veronderstellingen, want lang niet alle vonnissen zijn op schrift gesteld, lang niet alle archieven zijn bewaard gebleven, en lang niet alle bestaande stukken zijn voldoende bestudeerd.

Nederland heeft de naam dat de heksenprocessen er opvallend mild zijn geweest. Ze begonnen laat, ze eindigden vroeg, en ze eisten betrekkelijk weinig slachtoffers. We delen deze eer met Ierland en de republiek Venetië. Ierland werd waarschijnlijk voor de heksenvervolging gespaard door zijn afgelegen ligging (hoewel IJsland, dat nog verder weg ligt, wel een vrij intensieve vervolging gekend heeft).

In Nederland was het waarschijnlijk vooral de versnippering van de rechtspraak die de heksenvervolging verhinderde. De Nederlanden waren een aantal vrij onafhankelijke graafschappen en hertogdommen, die ieder een eigen systeem van rechtspraak hadden. Halsmisdaden, misdaden waarvoor de doodstraf kon worden uitgesproken, werden over het algemeen behandeld door grafelijke of hertogelijke rechtbanken. Minder zware misdrijven werden behandeld door allerlei plaatselijke instanties. In steden waren dat de schout en de schepenen, op het platteland waren er redgers, grietmannen, drosten, ambtsjonkers en hoe ze verder ook mogen heten. Elke stad en elke streek had in principe zijn eigen wetboek.

In Engeland en Frankrijk waren er koningen die nieuwe wetten konden afkondigen, en die konden bepalen of heksen al dan niet vervolgd moesten worden. In de Nederlanden was er geen enkele centrale instantie die wetten kon geven. Dat was pas mogelijk toen Karel V alle Nederlandse gewesten in één hand verenigde, maar ook toen ging dat niet zonder slag of stoot. De bevoegdheid om zelf recht te mogen spreken was een privilege waaraan de verschillende steden en landstreken erg gehecht waren, en men liet zich niet zomaar nieuwe regels en voorschriften opleggen.

In de vijftiende eeuw zijn er een aantal processen in verband met toverij gevoerd, maar in de 12 gevallen die mij bekend zijn is maar eenmaal een doodvonnis uitgesproken. Je krijgt de indruk dat de strafmaat vooral bepaald werd door de aangerichte (echte of vermeende) schade, en niet door het feit dat er toverij in het spel was. De aard van de straffen wisselt van gewest tot gewest. In Gelderland werd meestal een boete opgelegd. De dienstmaagd van de pastoor van Putten die geprobeerd had haar werkgever dood te toveren (zonder succes) kreeg in 1423 een geldboete van 19 Rijnlandse Guldens. Een vrouw die een man een liefdesdrank had ingegeven kreeg een boete van 4 Rijnlandse Guldens. In Holland en Utrecht werden heksen meestal op het schavot te kijk gesteld en vervolgens verbannen.

Een gang van zaken die in de Nederlanden vrij vaak voorkomt is dat iemand die van hekserij beschuldigd werd zelf als eerste een aanklacht indiende wegens laster. Laster was geen halsmisdrijf en werd dus behandeld door een plaatselijke rechtbank. De regels liepen uiteen, maar de gang van zaken berustte hier grotendeels op het oude Germaanse recht. Ten laste gelegde feiten werden pas als bewezen beschouwd als ze door twee of meer onafhankelijke getuigen bevestigd werden, en verhoor op de pijnbank was over het algemeen niet toegestaan (uitgezonderd in Groningen). Onder deze omstandigheden was het bewijs van hekserij vrijwel nooit te leveren. Degene die een ander voor heks had uitgemaakt moest dus in het openbaar zijn beschuldiging intrekken. Volgens het Veluwse recht moest hij zich daarbij een flinke klap op de mond geven, om te laten zien dat hij overhaast en ondoordacht gesproken had. Soms kwam er nog een geldboete bij.

Geleidelijk drong de gedachte door dat hekserij een halsmisdrijf was. Hertog Karel van Gelderland probeerde rond het jaar 1500 om deze opvatting in zijn gebied ingang te doen vinden, maar de plaatselijke rechtbanken waren niet erg geneigd om mee te werken. Sinds de regeling die Karel V in 1532 afkondigde was hekserij in alle Nederlandse gewesten een halsmisdrijf. Dit hield in dat iemand die wegens hekserij werd aangeklaagd voor een hogere rechtbank moest verschijnen. De procedure stond hier meer onder invloed van het kerkelijk recht, het Romeinse recht en de gebeurtenissen in de rest van Europa. De regels voor getuigenverklaringen waren minder streng, en de verdachte kon onder tortuur verhoord worden.

Toch was de positie van een verdachte iets beter dan in de rest van Europa. Een verhoor op de pijnbank mocht niet langer dan een bepaalde tijd duren. Als de beklaagde niet bekende werd hij als onschuldig beschouwd, en de aanklager was in beginsel strafbaar omdat er door zijn toedoen een kennelijk onschuldig persoon gemarteld was. Dit om ongefundeerde aanklachten tegen te gaan. Ook als hekserij bewezen geacht werd werd niet altijd de doodstraf geëist. Gevangenisstraf, verbanning, boete of een ernstige waarschuwing komen ook voor.

In de loop van de zestiende eeuw nam het aantal heksenprocessen toe. Vooral aan het eind van de eeuw, in de jaren 1590 tot en met 1597, zijn er tientallen heksen veroordeeld. Mijn telling is verre van kompleet, maar ik krijg de indruk dat meer dan een derde van alle processen wegens toverij van de eeuw in deze acht jaren gevoerd werden. Daarna komt er vrij plotseling een einde aan de vervolging. Er worden nog enkele mensen verbannen in verband met toverij. In 1605 werd er een heksenproces gevoerd in ‘s Heerenberg, waarbij een aantal mensen als heks verbrand werd. In 1610 werden er in Bredevoort nog tien heksen tot de brandstapel veroordeeld. ‘s Heerenberg en Bredevoort waren halsheerlijkheden, plaatsen waar de landheer bevoegd was om zelf doodvonnissen uit te spreken en te laten voltrekken.

Na 1610 zijn er in de Noordelijke Nederlanden geen echte heksenprocessen meer gevoerd. (In 1649 werd er in het schoutambt Almelo een vrouw terechtgesteld die als heks bekend stond, maar niet wegens hekserij: ze had haar schoondochter vergiftigd).

De voornaamste reden van deze ommekeer was dat er in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden geleidelijk aan een ontwikkelde bovenlaag was ontstaan die niet meer in kwaadaardige heksen geloofde. De bekendste vertegenwoordiger van deze richting was de Brabantse arts Johannes Wier (in Engelse bronnen meestal Johann Weyer genoemd), geboren in 1515 te Grave. Zijn bekendste boek was De Praestigiis Daemonum (over de begoocheling van de demonen) van 1563. Wier was wel geneigd om geloof te hechten aan allerlei wonderverhalen, maar hij zag ook dat veel vrouwen die als heks veroordeeld werden aan waanvoorstellingen leden, dement waren of alleen onder druk van martelingen bekend hadden. Hij stelde onomwonden dat heksen door een arts behandeld moesten worden en niet door een rechtbank. Wier was de lijfarts van de hertog van Gülik, Kleef en Berg, en het is aan zijn invloed te danken dat er in het gebied van deze vorst (en in het aangrenzende Nassau) vrijwel geen heksen vervolgd zijn.

In de Republiek vonden deze gedachten eveneens ingang. In 1593 werd er voor het Hof van Holland een vrouw aangeklaagd die op grond van de waterproef van hekserij verdacht werd. Het Hof twijfelde aan de betrouwbaarheid van deze proef, en legde de zaak voor aan de Universiteit van Leiden. De theologische en filosofische faculteit publiceerde een rapport waarin de ondeugdelijkheid van de waterproef werd bewezen. Een heks kan misschien door een verdrag met de duivel bijzondere dingen doen, maar het water is een natuurlijke element en kan dus geen aanwijzingen geven over bovennatuurlijke zaken. Bovendien is het mogelijk dat ook onschuldigen blijven drijven. De hooggeleerde heren gaan uiterst omslachtig in op faktoren als lichaamsbouw, darmgassen en de neiging om diep adem te halen als je in het water gegooid wordt.

Een tweede reden die bijdroeg tot het einde van de heksenvervolging was het Nederlandse Calvinisme. Dit lijkt wat paradoxaal, want Calvijn was zelf een ijverig heksenjager. Hij had het gevoel dat de duivel en zijn trawanten alles op alles zetten omdat door de Reformatie het Christendom in zijn oorspronkelijke zuiverheid hersteld dreigde te worden. Maar het Calvinisme was ook, anders dan de Lutherse en de Anglicaanse kerk, een verklaard tegenstander van alles wat op ritueel leek. We hebben gezien dat mensen die zich door heksen belaagd voelden, hun toevlucht namen tot min of meer verbasterde kerkelijke (Katholieke) rituelen. Ook na de Reformatie zochten protestanten die problemen met heksen hadden of meenden te hebben eerder de hulp van een Katholieke geestelijke dan van een dominee. Dominees zagen dit als een terugval tot de verfoeilijke Paapse superstitie, iets dat zoveel mogelijk onderdrukt moest worden. Ze hadden dan ook ernstige bezwaren tegen Sinterklaas.

Van ongeveer het jaar 1600 af komt het regelmatig voor dat Protestantse geestelijken en synodes bij de verschillende gerechtshoven aandringen op maatregelen tegen pastoors en andere Katholieken die gewend zijn raad te geven bij toverij. Veel resultaat hadden deze verzoeken niet, maar het tekent wel de sfeer. Mensen die zich door heksen belaagd voelden waren de steun kwijt van zowel de ontwikkelde regentenstand als van de officiële kerk. Onder deze omstandigheden moest er natuurlijk wel een eind komen aan de vervolging.

In de Spaanse (en later de Oostenrijkse) Nederlanden ging de heksenjacht overigens gewoon door. In 1613 werden er in Roermond niet minder dan 64 heksen veroordeeld. Van 24 september af tot in november werden er elke dag op het marktplein twee mensen opgehangen en vervolgens verbrand. Ook in de rest van Europa ging de vervolging door. Vooral in Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk was het aantal slachtoffers groot. In Engeland, Italië en Spanje was de vervolging minder hevig (de Spaanse Inquisitie hield zich vooral bezig met de vervolging van ketterij). In Zweden en Finland begon de vervolging laat, en ze was kort maar hevig (monsterprocessen rond 1670).

In de achttiende eeuw komt er langzamerhand een eind aan de massahysterie, maar er blijven uitzonderingen. Een van de laatste heksenprocessen vond plaats in de duitse stad Lindenheim in 1798. Vijf of zes vrouwen werden ervan verdacht dat ze het lijk van een kind zouden hebben opgegraven om er heksenzalf van te maken. Ze werden op de pijnbank verhoord tot ze bekenden. De echtgenoot van één van de vrouwen wist gedaan te krijgen dat het graf van het kind geopend werd, en men vond het lijkje nog onaangeroerd in het kistje liggen. Maar de aanwezig geestelijken beschouwden dit als een duivelse zinsbegoocheling. De vrouwen hadden bekend, ze waren dus schuldig, en ze zijn dienovereenkomstig verbrand. Dat krijg je als geloof belangrijker is dan waarneming.

Knipscheer schrijft dat er in 1816 in Onkerzeele (Oost-Vlaanderen) nog een heks verbrand is, maar ik kan hierover geen verdere gegevens vinden.


Deel 2

Hoewel er na 1610 in ons land geen heksenprocessen meer gevoerd zijn bleef het geloof in toverij voortleven. Er was dus plaats voor deskundigen in de verschillende vormen van occultisme. In het begin van de zeventiende eeuw kan je verschil maken tussen heksen en duivelbanners. De heksen (occultisten van type II) werden met rust gelaten, hoewel kerkeraden soms maatregelen namen tegen personen die heksen raadpleegden. Duivelbanners (occultisten van type III) gaven raad bij ziekten en andere tegenslagen, meestal door de een of andere heks als schuldige aan te wijzen. Ze veroorzaakten dus vaak burenruzies en andere problemen, en als ze te veel aan de weg timmerden werden ze soms voor het gerecht gedaagd en beboet of verbannen.

In de achttiende en negentiende eeuw vervaagde het verschil tussen deze groepen al meer en meer. Er bleef een groep mensen bestaan die zich bezig hield met waarzeggen, het genezen van ziekten met bezweringen, kruiden of andere huismiddeltjes, het opsporen van gestolen of verloren goederen en het geven van adviezen op paranormaal gebied. Het waren zowel mannen als vrouwen, en hun specialisatie hing vooral af van persoonlijke aanleg en belangstelling. Ze werden meestal niet als heks of tovenaar aangeduid, en ze werden door de overheid meestal met rust gelaten. Ze verschilden waarschijnlijk maar weinig van de paranormaal begaafden uit onze tijd.

Min of meer los hiervan bleef ook de angst voor hekserij voortleven. De hele zeventiende eeuw door kwam het voor dat mensen door dorpsgenoten werden uitgemaakt voor heks, tovenaar of weerwolf. Soms werden deze zaken uitgevochten via de rechtbank, soms werd de ruzie bijgelegd door de kerkeraad of de dominee. De vraag of iemand zich inderdaad met magie bezighield werd hierbij meestal niet gesteld, de zaak werd over het algemeen opgevat als een vorm van laster.

Een gevolg van deze processen is misschien dat men op den duur erg huiverig werd om openlijk van toverij te spreken. Allerlei termen verdwenen uit het spraakgebruik, en werden vervangen door omschrijvingen als: die kan meer dan gewoon, meer dan niks, meer dan recht-aan, die is van den aard. Ook de term heks is zo’n omschrijving, ontleend aan het Duits toen de Nederlandse woorden in onbruik geraakt waren.

Een speciaal geval van deze lasterprocessen waren de rechtszaken in verband met gedwongen zegeningen. Volgens de gangbare opvatting kon een zieke die behekst was alleen genezen als de heks de betovering terugnam en “het verlossende woord” sprak. Het kwam dus regelmatig voor dat vrouwen die men van toverij verdacht onder bedreiging met geweld gedwongen werden deze of gene patiënt te zegenen. Dat was een moeilijke keuze: als je het deed gaf je toe dat je een heks was, als je het niet deed liep het meestal uit op mishandeling. Soms werden alle verdachte vrouwen uit de buurt opgetrommeld om één patiënt te zegenen, dan hoefde niemand zich persoonlijk gegriefd te voelen. Processen in verband met gedwongen zegeningen komen voor tot in onze eeuw (Glanerbrug 1906, Almelo 1935).

Er waren verschillende middelen bekend waardoor men een heks kon dwingen te verschijnen of zich bekend te maken als er iemand betoverd was. Het bekendste ritueel was dat men een zwarte kip levend in een pot kokend water dompelde en gaar liet koken. De heks zou hierdoor brandwonden krijgen of gedwongen worden te verschijnen. De eerste persoon die na de uitvoering van dit ritueel binnenkwam werd dus als de gezochte heks beschouwd. Deze proef is voor zover bekend voor het laatst toegepast in 1918 in Opheusden. Of de heks verscheen vermeldt de geschiedenis niet, maar de dader is wel veroordeeld wegens dierenmishandeling.

Omdat hekserij bleef bestaan als onderwerp van allerlei roddels en dorpsruzies waren er af en toe ook mensen die het nodig vonden zich vrijwillig aan de een of andere proef te onderwerpen. Op 23 maart 1823 onderging een vrouw uit Delden op eigen verzoek de waterproef in de Twickelervaart. Ze zonk, dus ze was geen heks, maar het middel had niet helemaal het gewenste doel. Haar kinderen werden op school nog lange tijd nageroepen en uitgescholden.

In 1821 merkte de heer W.F. Visch, predikant te Wilsum (Bentheim) op dat de beschuldiging van hekserij niet alleen op personen maar ook op hele families kon rusten. In elk dorp en gehucht zijn families die door anderen veracht en vermeden worden omdat ze zouden kunnen toveren. Hij schreef dit in een brief aan de redacteur van het tijdschrift Antiquiteiten. Deze publiceerde de mededeling, met de toevoeging dat zulke heksenfamilies ook in Drenthe en Groningen bekend waren. Deze families moesten vaak onderling trouwen, omdat weldenkende mensen hun zoon of dochter niet aan een dergelijke familie wilden uithuwelijken. In Groningen was de angst voor heksenfamilies iets minder groot dan in Drenthe.

Later bleken vergelijkbare opvattingen ook in andere delen van het land te bestaan. Heksenfamilies zouden ook gewoond hebben in Ede, Soest en in het Gooi. Visch vroeg zich af of deze families misschien de nakomelingen zijn van priesters uit heidense tijden, of van mensen die het heidendom trouw bleven nadat het Christendom de heersende godsdienst geworden was. Dit is een interessante veronderstelling, die voor zover ik weet nooit is nagetrokken.

Uit dit alles blijkt dat het geloof in heksen in de negentiende en zelfs tot in de twintigste eeuw nog zeer levend was. Volgens de Gelderse Volksalmanak van 1842 woonden er op dat moment nog 73 heksen aan de Waaldijk tussen Tiel en Gorcum. Volgens de Almanak van ‘t Nut van ‘t Algemeen van 1875 waren er op dat moment op het eiland Urk meer dan 70 praktiserende heksen. In Lexmond zouden rond die zelfde tijd 87 toverheksen gewoond hebben. Uit de omschrijving valt af te leiden dat het niet alleen gaat om mensen die terecht of ten onrechte als heks beschouwd werden, maar ook om personen die als praktiserend heks werkzaam waren.

De getallen die hier genoemd worden zijn verbazend hoog. Je zou je afvragen of de genoemde plaatsen werkelijk representatief zijn voor de rest van het land. Een andere vraag is wat er ondertussen van al die heksen geworden is. Momenteel blijkt er weinig van een inheemse Nederlandse magische traditie. Er moet ondertussen iets gebeurd zijn dat erger is dan Krämer en Sprenger en alle inquisiteurs en heksenjagers bij elkaar.

Een oude Limburgse overlevering zegt dat er vroeger wel heksen en spoken waren, maar de soldaten van Napoleon hebben ze allemaal het land uitgejaagd. Dat is niet letterlijk waar, maar er zit wel iets in. Vanaf het einde van de achttiende eeuw drong in ons land een uiterst agressieve en bekrompen vorm van rationalisme door. De ontwikkelde Nederlander uit die tijd was lid van ‘t Nut (opgericht in 1784) en probeerde ijverig het geestelijk peil van het volk te verbeteren. Toverij en oude legenden kwamen in die kringen alleen ter sprake als voorbeelden van dom bijgeloof, iets waar je om kon lachen of waartegen je kon fulmineren, maar dat in ieder geval geen persoonlijke betekenis of waarde had. Wie iets van deze geest wil proeven leze de boeken van Teenstra en Knipscheer.

Een bijkomende faktor is dat Nederlanders zich vaak wat voor hun eigen taal en kultuur lijken te generen. We zijn al sinds de middeleeuwen een klein en welvarend land met veel buitenlandse handel. Vrijwel alles wat zeldzaam en duur is en waarmee je indruk kunt maken is ingevoerd. “Echt Nederlands” krijgt makkelijk de bijklank van ouderwets, provinciaal, daar praat je niet over als je mee wilt tellen. Deze regel geldt ook op occult gebied. Bewegingen als het spiritisme en de theosofie hadden in de negentiende eeuw in ons land vrij veel aanhang, maar inheemse tradities verdwenen uit de gezichtskring van de ontwikkelde klasse.

In Engeland verliep de ontwikkeling iets anders. De New Forest Coven waarin Gerald Gardner in 1939 werd ingewijd bestond volgens oude beschrijvingen voor een deel uit leden van de ontwikkelde middenklasse en voor een deel uit leden van de plaatselijke bevolking. In zo’n groep konden oude tradities en ideeën worden doorgegeven aan mensen die er anders nooit van gehoord zouden hebben, en daar hebben we het voortbestaan en de herleving van de Wicca aan te danken. Misschien lag een dergelijke samenloop van omstandigheden ook in Engeland niet zo erg voor de hand (standsverschil telt daar!) maar in Nederland was iets dergelijks totaal onmogelijk. De heksen en de verlichte rationalisten, de “soldaten van Napoleon”, hadden geen enkele gemeenschappelijk punt, en de traditie brak af en stierf uit.

In de verslagen van de heksenprocessen komen we hier en daar aanwijzingen tegen over wat heksen in feite dachten en deden. De gegevens zijn beperkt, want het waren altijd de rechters die de vragen stelden en noteerden wat zij belangrijk vonden. Ook in volksverhalen zijn heksen een dankbaar onderwerp. In Groningen vertelde men tot in onze eeuw over de kunsten van Hillechien Pool, van wie we toevallig weten dat ze rond 1770 als heks praktiseerde. Maar al deze verhalen beschrijven hekserij van de buitenkant. Verzamelaars van volksverhalen hebben ijverig motieven genoteerd en vergeleken, maar er is nooit iemand op het idee gekomen om een heks te ondervragen, ook niet in de tijd dat er praktiserende heksen waren. Geen Maurice de Hond over de dijk van Tiel naar Gorcum.

Ik ken eigenlijk maar één voorbeeld van een folklorist die ene heks van dichtbij gezien heeft. In 1840 bracht Maarten Douwes Teenstra een bezoek aan Fokje Klaarkens, een vrouw van in de tachtig uit Grijpskerk die verdacht werd van hekserij. Teenstra was een verwoed aanhanger van de Verlichting en een bestrijder van elke vorm van bijgeloof. Hij zag dus in Fokje iemand die wat meer ontwikkeling had dan de gemiddelde daglonersvrouw en die daarom door haar dorpsgenoten gewantrouwd werd. Misschien was ze dat ook. Maar een heks met een beetje gevoel voor ‘vibraties’ zou meteen gezien hebben dat Teenstra niet de man was om meer te vertellen. In ieder geval, toen Fokje overleden was viel de klepel uit de kerkklok van Grijpskerk zodra de begrafenisstoet op het kerkhof aankwam. Ik weet niet of dit iets betekent, ik vermeld alleen de feiten.

Aanwijzingen voor een duidelijke organisatie van heksen, zoals het Engelse coven-systeem, zijn er in Nederland weinig. Ze komen alleen langs de oostgrens voor. In 1592 werden er een aantal mannen en vrouwen van hekserij beschuldigd in Oost-Friesland (dat is niet het oosten van Friesland, maar het deel van Duitsland dat grenst aan Groningen, een streek waar oorspronkelijk Fries gesproken werd). In de processtukken komen we tegen dat elk dorp een aantal heksen had, onder leiding van een vrouw. Verder had elke groep een vaandrager en iemand die bij het dansen met een stok het tempo regelde. Mannen begeleidden de dans met trommels.

De nadruk op een vrouw als leider van een groep heksen komen we ook elders tegen. In Groningse processen van 1547 en 1587 is sprake van een ‘matroensche’ of ‘mestersche’ van alle toverheksen. In het grote Roermondse proces van 1613 was sprake van een prinses en een vaandrager van de heksen. Het gebruik van vlaggen en vaandels zou ik alleen kunnen vergelijken met de vlaggen van de Italiaanse Benandanti. In beide gevallen wordt er soms bij gezegd dat het om grote veelkleurige vlaggen ging. Een figuur die de dansers aanvuurt met een stok en zo nodig de achterblijvers slaat wordt ook in Schotse heksenprocessen vermeld.

Voor het westen van Nederland krijg je de indruk dat de meeste heksen individueel werkten. Misschien waren de rechters hier minder geneigd om door te vragen naar medeplichtigen. Maar ook als er meer heksen tegelijk berecht waren zijn de aantallen meestal klein en zijn er geen aanwijzingen voor een duidelijke organisatie. In Amersfoort werden tussen 1590 en 1595 achttien personen in verband met hekserij aangeklaagd. Het ging hier om leden van een aantal families die elkaar wel kenden en soms ook samenwerkten. Af en toe kwamen sommige (nooit alle) leden van de groep bij elkaar voor een ontmoeting met de duivel (bekend als de Bezemrijder). Een duidelijke leider of leidster is niet aan te wijzen.

In het latere volksgeloof zijn heksen eigenlijk altijd individueel werkzaam, ze komen alleen op gezette tijden bij elkaar om te dansen. Soms verschenen ze hier in menselijke gedaante, soms als dieren en dan meestal als katten. Allerlei namen met kat er in (Kattenkuil, Kattenbelt, Kattenlinde, Kattendans) verwijzen naar vroegere ontmoetingsplaatsen van heksen. In Amsterdam vergaderden ze ook op de toren van de Oude Kerk, en bij Den Haag op de Lozerlaan naar Wateringen. Er zijn tientallen van deze plaatsen bekend, dus ik zal ze niet allemaal opnoemen.

Sommige mensen worden als heks geboren, anderen moeten het leren. We hebben al gezien dat er in verschillende streken heksenfamilies bestonden, die van generatie op generatie van toverij verdacht werden. Dit idee komt al in de zeventiende eeuw voor: in 1688 diende een zekere Albert Ottens een klacht in wegens belediging omdat iemand gezegd had dat zijn vrouw van het tovenaarsgeslacht zou zijn. In onze heksenprocessen heeft het idee van speciale heksenfamilies geen rol gespeeld, kinderen van heksen waren niet automatisch verdacht.

Soms nam men aan dat zo’n heksenfamilie een toverboek in bezit had. In Gelderland stond het handboek van heksen en duivelbanners bekend als het Boek der Vier Uitersten, in Groningen en Drenthe had men het over het Swartsaakster Boek. Maar meestal dacht men aan mondelinge overleveringen, of aan een ondefiniëerbare vaardigheid die van ouder op kind overgeërfd wordt. Een bekend motief is dat een heks niet kan sterven zolang niet een van haar kinderen beloofd heeft om ‘het’ over te nemen.

De gedachte dat heksen toverboeken hadden is waarschijnlijk een latere toevoeging. In de tijd van de vervolging worden ze vrijwel nooit genoemd. Bij de enkele processen tegen geleerde magiërs (occultisten van type I) die er in ons land gevoerd zijn worden er wel regelmatig boeken en magische werktuigen in beslag genomen. Duivelbanners (occultisten van type III) hielden er soms ook toverboeken op na, meestal gevuld met min of meer verbasterde uittreksels van Latijnse gebeden. Het Boek der Vier Uitersten was oorspronkelijk een bundel Latijnse preken over dood, hemel, hel en vagevuur. Verder vertelde mens soms dat je een toverboek niet kunt kopen. Je moet het stelen, anders werkt het niet. Vandaar misschien dat je ze zo zelden in boekwinkels tegenkomt…

Als je niet uit een heksenfamilie kwam kon je ook leren toveren. Er zijn verschillende verhalen bekend die op een soort inwijdingsceremonie terug lijken te gaan. Trijntje Parrekiet, de heks van Broek in Waterland, zou iemand leren toveren. Ze haalde en kalf en een grote zwarte kookpot. De leerling moest zijn hand in de pot steken en zeggen: “Ik doop mijn hand in deze pot, ik houd het met de duvel en niet met God.” Hier breekt het verhaal af, want de leerling weigert natuurlijk. Als hij het gedaan had was hij een heks geworden en had hij zijn mond gehouden.

Hetzelfde verhaal komt ook op andere plaatsen voor. De inwijdster is steeds een vrouw, de leerling is soms een man, soms een vrouw. De tekst variëert wat, maar de betekenis is altijd dezelfde, en het draait altijd om de rijmwoorden ‘pot’ en ‘god’. Als heks herken je natuurlijk het kalf en de ketel als symbolen van de Gehoornde God en de Godin. Hekserij stond in sommige streken ook bekend als het geloof van de zwarte pot.

In Friesland bestond een ander ritueel, waarbij iemand onder een wilgeboom moest gaan zitten en God en alle heiligen moest afzweren, maar details ken ik verder niet. De wilg is ook een boom die associaties met magie en met de Godin heeft.

In de verslagen van de heksenprocessen kom je regelmatig tegen dat een vrouw een heks wordt doordat ze de duivel tegenkomt en een afspraak met hem maakt. Sommige teksten gaan uitgebreid in op de sexuele relaties tussen de heks en de duivel, maar meestal wordt dit punt slechts terloops of helemaal niet genoemd. De heks en de duivel ontmoeten elkaar in ieder geval regelmatig, en de duivel geeft de heks raad en tovermiddelen. Soms geeft hij ook opdrachten om bepaalde mensen kwaad te doen. Een speciaal heksenmerk of duivelsmerk wordt vrijwel nooit genoemd. Er zijn in ons land ook enkele mannen als heks veroordeeld, maar hoe men dacht dat zij aan hun kennis kwamen of met de duivel omgingen heb ik niet kunnen achterhalen.

Wat voor de heksenjager de duivel was is voor een heks natuurlijk een heel andere figuur: de Gehoornd God. In een aantal van de verslagen worden namen van de duivel genoemd, en sommige van deze namen zijn interessant. De meest genoemde namen zijn Hans en Hein. Hein wordt tegenwoordig meestal gebruikt als een afkorting van Hendrik, maar het is van oorsprong een andere naam, met oudere vormen als Hegin, Hagen. In de sage van de Nibelungen is Hagen de moordenaar van Siegfried, en hij komt al voor in de oudste varianten, voordat het verhaal vermengd werd met de geschiedenis van de nederlaag van de Bourgonden tegen de Hunnen. Hein is in ons tegenwoordige spraakgebruik nog altijd de naam van de dood en de duivel: Magere Hein, Heintje Pik. De meeste mensen die deze namen gebruiken proberen een beetje luchthartig te doen over dingen waar ze eigenlijk bang voor zijn. Een heks kan in deze kombinatie nog iets herkennen van de oude God van de dood en wat daarna komt.

Een andere serie namen is: Barrebaan, Barrebon (Veere 1565), Barrelbosch (Ammerzoden 1508). Barre(l)bos wordt overigens ook genoemd als een plaats waar heksen bij elkaar komen. Ik denk dat deze naam iets te maken heft met de Barneman of Barleman, een verschijning die soms gezien werd langs de kust van de vroegere Zuiderzee (vooral tussen Harderwijk en Hierden). In het Middelnederlands was Barlebaen een naam van de duivel. Als je nog verder terug wilt gaan kan je denken aan Alabuandus, de naam van een kennelijk Keltische god die genoemd wordt in een Latijnse inscriptie uit de derde eeuw die in 1929 gevonden werd op het Domplein te Utrecht. Hij wordt daar aangeduid als Hercouleus Alabuandus, de sterke (met een bijvoeglijk naamwoord dat van Hercules is afgeleid). Een Keltisch woord voor sterk was borvo-, borvus, een term die bij enkele andere godennamen in hetzelfde opschrift voorkomt. Als er ooit en kombinatie Borvu(s) Alabuandus bestaan heeft zou dit een heel plausibele voorganger van Barlebaen-Barrebon-Barrebos kunnen zijn.

De Grote Godin van de heksen heeft minder sporen nagelaten, hoewel je in het spraakgebruik soms de uitdrukking “de duvel en zijn vrouw” of “de duvel en zijn oude moer” tegenkomt. De Christelijke duivel is niet getrouwd. Middeleeuwse theologen hebben heel zorgvuldig beredeneerd dat het huwelijk een door God ingesteld sacrament is, en een duivel kan geen sacramenten ontvangen. De uitdrukking verwijst dus naar een oudere religie waarin de Gehoornde God wel een echtgenote had.

In het gedicht “Van den Vosch Reynaerde” komen ook een paar merkwaardige punten voor. Als Reinaard te biecht gaat begint hij zijn relaas met de woorden: “Confiteor, pater, mater, dat ik den otter ende den kater, ende alle dieren hebbe misdaan…”. De Latijnse formule van de biecht begint met “Confiteor, pater”, ik beken, vader. Reinaard voegt hier het woord ‘mater’, moeder, toe. Iets verder komt de uitroep Sancta Spiritus, Heilige Geest, voor, gebruikt als krachtterm. Het woord voor heilig staat hier in de vrouwelijke vorm, en de meeste middeleeuwers zullen genoeg kerklatijn gehoord hebben om te weten dat de korrekte vorm Sanctus Spiritus was. De kommentatoren hebben heel terecht opgemerkt dat deze wendingen waarschijnlijk met satirische en blasfemische bedoelingen gebruikt zijn. Maar een dergelijke spottende opmerking zal natuurlijk vooral begrepen en gewaardeerd zijn in een samenleving waarin niet iedereen het met een exclusief mannelijk Godsbeeld eens was. Een woordspeling is pas leuk als je iets zegt wat je eigenlijk niet mag zeggen, en wat iedereen toch weet. Dus misschien was onze Godin in de dertiende eeuw iets algemener bekend dan we nu denken. (Er zijn overigens meer redenen waarom onze “belangrijkste bijdrage tot de wereldliteratuur” meestal alleen maar in gekuiste en aangepaste vorm tot het onderwijs kan worden toegelaten).

In Engelse heksenverhalen spelen dieren met magische vermogens of geesten die in dieregedaante bij een heks in dienst waren een grote rol. Op het vasteland van Europa komt dit motief veel minder voor. In de Nederlandse heksenprocessen komt het niet voor, en in de latere overlevering ken ik maar één voorbeeld. De vrouw van de schout van Kwadendamme die kon toveren had een grote zwarte kat. Als ze van huis ging bleef de kat de knechts en de meiden met grote gloeiende ogen aankijken, en zo wist zijn bazin alles wat er in huis gebeurde.

Wat wel regelmatig verteld werd (zowel in de processtukken als in de latere legenden) is dat heksen zich in dieren konden veranderen, vooral in katten. Geslachtsverschillen lijken hierbij niet te bestaan: mannelijke en vrouwelijke heksen verschenen als katten, en van één vrouwelijke heks wordt verteld dat ze zich veranderde in een rode kater. In verschillende delen van het land bestaat de overlevering dat deze of gene heks zich kon veranderen in een zwarte kat met witte voetjes. En toen ze dood was vond men dat ze een zwarte onderrok droeg met daarop vier witte lappen. Heksen verschenen ook regelmatig als hazen, maar hier schijnt het uitsluitend om vrouwen te gaan. Een veel voorkomend verhaal is dat een jager een haas aanschiet of een man een kat een schop geeft, en de volgende dag loopt de buurvrouw met een hoofd of een arm in het verband.

Mannelijke heksen veranderen zich ook in wolven of honden, en de term weerwolf is in het oudere Nederlands ongeveer synoniem met mannelijke heks. Overigens gebruikte men het woord weerwolven meestal als werkwoord. Je zegt dus niet dat iemand een weerwolf is, maar dat hij weerwolft. Tot 1890 of 1900 zijn er nog wel mensen van weerwolverij verdacht, maar men durfde het meestal niet hardop te zeggen, want je weet niet wat er dan zou gebeuren. In plaats van de weerwolf verschijnt soms ook een grote zwarte hond met een afhangende staart en lichtende ogen of ogen zo groot als theekopjes. Hij stond bekend als de Tienuurshond, de Twaalfuurshond (tien of twaalf uur ‘s nachts natuurlijk), Stoepstaart, Soksus of Borries. Volgens sommigen was Borries ook een naam van de duivel, of de naam van een geest die op erg veel vragen antwoord kon geven als je hem op de juiste manier om raad vroeg.

In Engeland is de voorstelling van de mannelijke heks als weerwolf veel minder gangbaar, misschien omdat de wolven daar al voor het jaar 1000 uitgestorven waren. Koning Edgar (959-975) liet ieder jaar grote drijfjachten op wolven houden, en hij verving de schatting in zilver die de vorsten van Wales moesten betalen door een belasting van driehonderd wolvekoppen per jaar. In Nederland kwamen wolven tot in de vorige eeuw voor. Onze laatste wolf werd geschoten in 1845.

Een vreemd verhaal over heksen in dieregedaante is het volgende. In februari 1656 verscheen de nachtwaker Paul Pieterszoon voor de schout en de schepenen van Katwijk, en hij legde onder ede de volgende verklaring af. In de nacht van 2 november 1655 had hij op zijn ronde op het kerkhof van Katwijk het geluid van vele stemmen gehoord. Er werd gezongen, met name een lied “Van den goeden Bastiaan”. Toen hij ging kijken zag hij een groot aantal katten die poot aan poot in kringen dansten. In het midden op een heuveltje zat een groot zwart beest. Hij probeerde zijn hond op de katten af te sturen, maar dat lukte niet. Toen hij naar een van de katten sloeg hoorde hij het gekreun van een mens.

Eerder dat jaar, omtrent Sint Jacob (25 juli) had hij op hetzelfde kerkhof een groep van dertien katten gezien bij een lindeboom aan de oostzijde. Hij had met zijn piek naar een van de katten gestoken, maar had hem niet kunnen raken. De schout en de schepenen van Katwijk tekenen hierbij aan dat Paul Pieterszoon bekend stond als een eerlijk en oprecht man, dat hij een goed lidmaat was van de gereformeerde kerk, en dat hij zeker geen dronkelap was.

De genoemde data liggen natuurlijk verdacht dicht bij de Keltische feesten Samhain en Lughnasadh. De naam Bastiaan zou misschien verband kunnen houden met Barlebaan. Maar de katten vormen een probleem. Als je een verhaal hoort van een niet nader genoemde boer die ergens een kattendans ziet kan je dit afdoen als een interessant folkloristisch motief. Hier lijkt het erop dat een goed lid van de nederduits gereformeerde kerk veel moeite gedaan heeft om een valse getuigenis zwart op wit te krijgen.

Ik weet ook niet precies welke konklusie we moeten trekken. Het kan zijn dat iemand hoopte dat de hogere overheden maatregelen tegen de heksen zouden nemen als er maar genoeg alarmerende verhalen op papier stonden. Of het zou kunnen zijn dat iemand de goede nachtwaker onder hypnose gebracht had, met de suggestie dat hij op die en die nacht op zijn ronde geen mensen zou zien, alleen maar katten… (De letterlijke tekst van de verklaring is onder andere te vinden in het boek van K. ter Laan).

Een heel bekend motief is dat heksen kunnen varen of vliegen op allerlei onwaarschijnlijke voorwerpen. Zeeuwse heksen gingen de zee op op een strobos of een mosselschelp om schepen in nood te brengen. Elders voeren heksen op een botermoud, een grote platte bak die gebruikt werd om na het karnen de boter te kneden. Volgens een oud bijgeloof moet je eierschalen altijd stukmaken, want anders varen de heksen ermee naar Engeland. (Niemand heeft me ooit uit kunnen leggen waarom dat niet zou mogen).

Vliegen op bezemstelen is natuurlijk te bekend om lang bij stil te staan. Volgens oudere Nederlandse verhalen vliegen vrouwelijke heksen op bezems en mannelijke heksen op hooivorken. Ik vraag me af of die gaffel of hooivork met twee tanden misschien een toespeling is op de horens van de God van de heksen. Op Duitse afbeeldingen van de heksensabbat zie je zowel heksen op bezems als op gaffels, maar een duidelijke verdeling naar geslacht heb ik niet kunnen ontdekken. De magische staf met een gaffelvormig uiteinde leeft misschien nog voort in de tegenwoordige wichelroede. Verder konden heksen in Nederland ook vliegen op een zeef, met name de grote platte zeven die gebruikt werden om erwten en bonen op te laten drogen en uit te zoeken. (Als Von Däniken dat hoort verklaart hij de heksen tot vliegende-schotel-wezens!)

Deze verhalen gaan ten dele terug op herinneringen aan oude magische dansen waarbij de deelnemers op een staf ‘reden’ als op een soort stokpaard. Ten dele hebben ze misschien iets te maken met visionaire toestanden en uittredingen. De zeven waar ik het net over had lijken wat vorm betreft nogal op de trommels die Lapse en Siberische sjamanen gebruiken (en op de Keltische Bodhrán – Ed.): een ronde houten lijst aan één kant bespannen met een vel. Ze gebruiken die trommels vooral als een middel om in trance te raken, en een gangbare uitdrukking is dat de sjamaan op zijn trommel rijdt of vliegt.

Het motief dat de ziel van een heks haar lichaam kan verlaten komt in verschillende vormen voor. Soms verschijnt de ziel in de vorm van een kleine dier, een muis of een hommel die uit de mond naar buiten komt. De heks ligt voor dood en kan niet gewekt worden totdat het dier weer door de mond naar binnen gekropen is. Meestal stelt men de ziel voor als een onzichtbare entiteit die het lichaam verlaat ter hoogte van de hartstreek.

Op sommige plaatsen vertelt men hoe een bezoeker of familielid een heks in trance zorgzaam toedekt met een doek of een deken. Zoiets moet je nooit doen, want dan kan de ziel niet terugkeren. De persoon blijft in trance en kan sterven. In de Europese folklore kom je soms de gedachte tegen dat textiel, vlechtwerk van draden of ander fijn materiaal een magische betekenis heeft. Het doet me een beetje denken aan de Gardneriaanse overlevering dat je naakt moet zijn bij een magisch ritueel omdat anders de kracht niet voldoende los kan komen.

In de Nederlandse overlevering hoor je soms ook dat je heksen en tovenaars kunt herkennen doordat ze altijd met hun schouders en borst boven de dekens slapen. De ziel kan het lichaam dan zonder moeite verlaten en weer terugkeren. Misschien zit hier nog iets anders achter ook. In sommige moderne wetenschappelijke ontspanningstechnieken moet je je concentreren op een gevoel van warmte in het onderlichaam, en koelte in het gezicht en het voorhoofd. Dit is een kombinatie die blijkbaar geschikt is om een diepe toestand van rust en ontspanning te bereiken. Het zou kunnen zijn dat heksen dit zelfde principe toepasten door het onderlichaam te bedekken en borst en schouders niet. Wie hier zekerheid over wil hebben moet het maar eens uitproberen.

Heksen en andere occultisten werden regelmatig geraadpleegd bij vragen waarvoor men met normale middelen geen antwoord kon vinden, vragen over de toekomst, vragen over de plaats van verloren of gestolen goederen en dergelijke. Daar waren theologische bezwaren tegen, want het past een mens niet om dingen te willen weten die alleen God weet. Sommige mensen losten dit op door de heks alleen te vragen “Weet je waarvoor ik kom”? Dan vroegen ze niet naar iets dat verborgen was, en als de heks helderziend genoeg was kregen ze toch een bruikbaar antwoord. Er zijn althans heksen bekend die op deze manier een hele tijd werkzaam geweest zijn (onder andere Hillechien Pool, die ik hierboven al noemde).

Soms gebruikten heksen bepaalde technieken om het antwoord te vinden. In ons land waren dit vooral kaartleggen, koffiedik, sleutelproeven en zeefproeven. Klaarleggen is natuurlijk vrij bekend. Teenstra beschrijft (tussen de bij hem gewone uitroepen van afkeer en ongeloof) een systeem waarbij 32 kaarten gebruikt werden: Heer, Vrouw, Boer, Aas, tien, negen, acht en zeven. Zoals sommigen van mijn lezers zullen weten gebruikte mademoiselle Lenormand, die Napoleon de toekomst voorspelde, een serie van 36 kaarten: zij gebruikte ook de zessen.

Koffie zetten ging vroeger wat anders dan we nu gewend zijn. Filters waren nog niet bekend, men deed de gemalen koffie met kokend water in de pot en liet het geheel een tijd lang op de kachel doorpruttelen. Er kwam dus vrij veel koffiedik in je kopje, en de figuren en patronen die de korrels vormden konden na het drinken worden uitgelegd, net zoals sommige mensen tegenwoordig nog met theebladeren doen. Ik moet er bij vertellen dat volgens recente onderzoekingen gefilterde koffie minder schadelijke bestanddelen bevat dan de ouderwetse pruttelkoffie. Dus ik zou liever theebladeren kiezen.

Bij de sleutelproef hing men een sleutel (liefst een oude van een geërfd meubelstuk) aan een rood zijden lint dat men vasthield. Vervolgens werden de verschillende mogelijke antwoorden op de vraag opgenoemd, en bij het juiste alternatief begon de sleutel te bewegen. Dit is een variatie op wat we tegenwoordig als de pendel kennen, in sommige opzichten een heel bruikbare techniek. Ons onderbewuste is op de een of andere manier beter in kontakt met onze paranormale mogelijkheden dan ons bewustzijn. Als je onbewust het antwoord op de vraag weet kan dit soms uit de onwillekeurige beweging blijken. De sleutelproef werd overigen niet alleen door heksen gebruikt, maar ook door mensen die heksen op probeerden te sporen. Mensen die niet van hekserij verdacht wilden worden hadden verschillende manieren om de sleutel aan een Bijbel op te hangen, of de Bijbel aan een sleutel, maar de verdere gang van zaken was dezelfde.

Zeefproeven zijn in verschillende vormen bekend. Soms hing men een oude geërfde zeef op aan een lint, en gebruikte hem verder net als de sleutel bij de sleutelproef. Een andere mogelijkheid was dat men door de zeef naar een voorwerp of een plaats keek. Dit deed men vaak bij het opsporen van verdwenen goederen, en men gebruikte dan meestal een teems, een fijne paardeharen zeef die gebruikt werd bij het melken. Dit heeft misschien iets te maken met de gedachte dat je de toekomst kunt zien als je door een gat kijkt. Een zwangere vrouw mag nooit door een klein raam naar een lijk kijken. Een ruiter die tussen de oren van zijn paard doorkijkt kan soms iets van de toekomst zien. Het is mogelijk dat de zeef ook een beetje werkte zoals de aura-bril van tegenwoordig. Je blik op de dingen verandert en je ziet soms meer dan je anders zou opmerken. De zeefproef was al in de zestiende eeuw bekend, in 1585 werden er in Schiedam vijf vrouwen ter dood veroordeeld als waarzegsters en teemsdraaisters. Twee werden er levend verbrand, twee werden geworgd en verbrand, en een vond men dood in de gevangenis.

Een belangrijk deel van het werk van een heks was haar taak als genezer en vroedvrouw. In de vijftiende-eeuwse heksenprocessen vind ik vrij veel vroedvrouwen, dat wil zeggen twee van de twaalf mij bekende gevallen. In de latere processen wordt het werk als genezer zelden genoemd, maar het is ook niet direkt een reden waarvoor iemand voor het gerecht gedaagd zal worden. In Schoonhoven bewaart men nog altijd de kruidentas en het receptenboek van Marrigje Arriëns, die mensen met kruiden kon genezen en die daar in 1591 als heks verbrand werd. In de latere verhalen komen heksen regelmatig voor als verstreksters van wonderbaarlijke geneesmiddelen, maar wat er precies in ging vermeldt de historie over het algemeen niet.

De belangrijkste rol van de heksen in volksverhalen is echter die van aanstichtsters van het kwaad. Soms waren het vrij onschuldige plagerijen. Een heks kon je vastzetten, zorgen dat je met je paard of je schip niet verder kon, als je niet beleefd genoeg was. Of ze zorgde dat je met je wagen van de weg in de sloot terechtkwam. Maar ze kon ook mensen en dieren ziek maken. Tot in onze eeuw zijn er kinderen gewaarschuwd dat ze nooit snoep of een appel van deze of gene oude vrouw aan mochten nemen, want als je het opeet krijg je padden in je buik. Een echte heks moet ieder jaar minstens één mens dier, of plant doodtoveren, anders krijgt ze last met de duivel.

Heksen bederven de oogst, maken het vee ziek en zorgen voor slecht weer. Dit sluit natuurlijk aan bij de propaganda van de heksenvervolgers, maar er zit misschien meer achter. In sommige heksenprocessen horen we de klacht dat een heks iemand “het nut van de melk of het land benomen heeft”. Men nam aan dat een heks kon zorgen dat haar eigen koeien meer melk gaven of haar eigen land meer opbracht, maar dat betekende automatisch dat de oogst van haar buren mislukte of dat hun koeien droog kwamen te staan. Men had kennelijk het gevoel dat de opbrengst van het land een konstante faktor was: als er op de ene plaats meer komt moet er ergens anders iets af gaan.

Op verschillende plaatsen vertelde men vroeger het verhaal van een man die een heks aan het werk zag. Ze vulde de karnton met water en prevelde daarbij de volgende spreuk: “Uit ieder huis een lepeltje, en uit meneer Pastoor zijn huis een kom vol.” Toen begon ze te karnen, en na een paar minuten schepte ze een schaal vol boter uit het water. De man ging snel naar huis om het ook eens te proberen, maar in zijn haast vergiste hij zich met de spreuk. Hij zei: “Uit ieder huis een kom vol, en uit meneer Pastoor zijn huis een lepeltje.” Zodra hij dat gezegd had barstte de ton uit elkaar van de boter! Maar die avond laat werd er op de deur geklopt, en daar stond en geheimzinnige man in het zwart, die zei: “Jongen, je hebt ontdekt hoe wij aan boter komen, en dat kan ik je niet meer afnemen. Maar wat jij doet valt veel te veel op. Je moet zeggen: “Uit ieder huis een lepeltje, en uit meneer Pastoor zijn huis een kom vol.” Anders merken ze het!”

Er was vroeger veel minder controle op de gezondheid van het vee. Als een koe niet helemaal in orde is gaat het vetgehalte van de melk omlaag en krijg je bij het karnen opeens veel minder boter. Men nam destijds al gauw aan dat een heks de boter naar zich toe getoverd had.

Je kan veilig aannemen dat mensen die aan magie deden geprobeerd zullen hebben hun eigen vee te beschermen en hun eigen oogst te vergroten. Maar het is de vraag of een heks zelf aannam dat een ander hierdoor schade moest leiden. Als er destijds iets bekend was als de regel “Doe wat je wilt zolang je niemand schaadt” is het niet zo waarschijnlijk. Maar als je regelmatig betere opbrengsten hebt omdat je wat beter aanvoelt wat je met planten en dieren kunt doen kan dit andere mensen jaloers maken. Wie een beetje achterdochtig van aard is voelt zich benadeeld. Dit is denk ik de oorzaak van veel beschuldigingen die tegen heksen zijn ingebracht.

 


Aanhangsel: een aantal termen voor ‘heks’.

In de tijd van de heksenvervolging werd het woord heks in onze taal nog niet gebruikt. Men sprak over het algemeen van tovenaars, met de vrouwelijke vorm toverse. Het woord toveren is nog altijd bekend; het hangt samen met oudere Germaanse woorden voor offer en voor menie (rode verf). De associatie van rode verf met magie zal samenhangen met het feit dat men runetekens met rode verf kleurde om ze meer kracht te geven.

Het woord heks is een samentrekking van een oudere vorm haghetesse, oudhoogduits hagazussa. Men verklaart dit meestal als een samenstelling van het woord haag met een onbekend bestanddeel. Er bestaat echter ook een dialectisch woord haagte (vooral in Limburg), een aanduiding voor onderaardse gangen en holen waarin naar men aannam elfen en kabouters leven. De vorm heks is aan een zuidduits of zwitsers dialect ontleend. Naast heks bestaat een mannelijke vorm heksenaar.

De samenhang tussen toverij en elfen komt ook tot uiting in de term alverij voor magie. Een heks werd soms aangeduid als alvinne. Alf, meervoud alven, is de oorspronkelijke Nederlandse vorm van het woord elf, de tegenwoordige vorm met de ‘e’ is later uit het Engels overgenomen via kinderboeken.

In Holland gebruikte men de term kolrijder, vrouwelijke kolrijdster. We kennen nog de afgekorte vorm (tover-)kol. Kollen betekent toveren, en kallen of kollen betekent ook praten (vergelijk het Engelse werkwoord ‘to call’). Misschien was een toverkol oorspronkelijk iemand die met bezweringen werkte. Een kolrijder zou dan iemand moeten zijn die op een toverformule rijdt. Ik weet niet precies wat ik me hierbij moet voorstellen, maar het zou kunnen.

In het noorden en oosten kende men de term wikker, wikster. Dit duidt vooral op de voorspellende funkties van de heks. Wikken en wichelen zijn woorden voor voorspellen. De mens wikt, God beschikt. Deze woorden zijn verwant met het Engelse woord witch. Fik en feeks werden ook gebruikt met de betekenis heks, fik voor beide geslachten en feeks vooral voor vrouwen. Dit laatste woord bestaat nog, maar heeft geen duidelijke associaties meer met toverij. In verschillende duitse dialecten bestaan verwante woorden met betekenissen die variëren van intelligente tot onaangename vrouw. Fik bestaat alleen nog in de betekenis vuur, en als naam voor een hond. Houd hierbij in gedachten dat heksen vroeger verbrand werden, en dat mannelijke heksen zich konden veranderen in wolven of honden.

In sommige streken gebruikte men de term drudden of druiten. Een pentagram was een drudenvoet. Dit woord lijkt verdacht veel op druïden. Ik weet niet of het een geleerde ontlening is of dat het woord sinds het begin van de jaartelling in de spreektaal is blijven voortleven. Aan de vorm druiten (met de Nederlandse ui) te zien zou je zeggen het laatste.

Omdat heksen het weer konden beïnvloeden (meestal in ongunstige zin) bestond er een term weermaker, weermaakster. Er zijn verschillende lasterprocessen gevoerd omdat iemand een ander voor weermaker had uitgescholden. (Het element ‘weer’ in weerwolf is iets heel anders. Weerwolf betekent oorspronkelijk man-wolf, en dit woord ‘weer’ is verwant aan het Latijnse ‘vir’ en het Ierse ‘fir’).

Nog een andere term is mottekijker, ook motketel, motkeu (keu betekent hier varken, en heeft niets met biljarten te maken). Het woord mot schijnt iets te betekenen als aura, voorteken, iets ijls dat sommige mensen wel kunnen zien en anderen niet, zoals motregen. Iets in de mot hebben of krijgen betekent iets in de gaten hebben, iets doorzien, iets van plan zijn. Een mottekijker weet en ziet meer dan andere mensen.

De vorm motketel sluit aan bij de term toverpot die soms voor heks gebruikt werd. De pot of ketel (cauldron) was natuurlijk een belangrijk ritueel voorwerp. Hekserij was “het geloof van de zwarte pot”. Op de een of andere manier kwam het woord pot dus ook in gebruik om een heks aan te duiden. Ik weet niet of dit iets te maken heeft met de te

genwoordige betekenis van lesbische vrouw. Het zou kunnen. De ontwikkeling van al deze worden en betekenissen vond plaats ver buiten de deftige en literaire taal, en ze komen alleen bij toeval in de geschreven taal en de woordenboeken voor. Moderne mensen, vooral ontwikkelden mensen, hebben ze meestal nooit gehoord.

 


Voornaamste bronnen

  • W. de Blécourt: Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi. Spectrum 1979.
  • W. de Blécourt en M. Gijswijt-Hofstra: Kwade Mensen, Toverij in Nederland. 1986. 
  • A. Buter: Volksverhalen uit Overijssel. Spectrum 1981.
  • G. Heinsohn und O. Steiger: Die Vernichtung der Weisen Frauen. Herbstein 1985.
  • F.S. Knipscheer: Bijgeloof uit Alle Tijden. 1911.
  • K. ter Laan: Folklore in de Nederlandse Overleveringen. Amsterdam 1949.
  • K. ter Laan: Nederlandse Overleveringen (2 delen). Zutphen, 1932, herdrukt 1981.
  • H.R. Robbins: The Encyclopedia of Witchcraft and Demonology. New York, 1959.
  • J.R.W. Sinninghe: Zeeuws Sagenboek. Zutphen, 1933.
  • J.R.W. Sinninghe: Hollands Sagenboek. Den Haag, 1943.
  • J.R.W. Sinninghe: Drentsch Sagenboek. Bussum 1944.
  • J.R.W. Sinninghe: Gelders Sagenboek. Zutphen 1975.
  • B. Sliggers: Volksverhalen uit Noord- en Zuidholland. Spectrum 1980.
  • M.D. Teenstra: Volksverhalen en Legenden. Groningen 1843, herdruk Leeuwar den 1973.
  • M.D. Teenstra: Tooverijen en Waarzeggerijen (2 delen). Kampen 1846, 1848, herdruk Leeuwarden 1973.
  • H. Welters: Limburgsche Legenden, Sagen, Sprookjes en Volksverhalen (2 delen), 1875, 1876, herdruk 1982.

Leave a Reply